De streek van het Urmia-meer in het noordwesten van Iran grenst aan Turkije. In dat grensgebied woont van oudsher een minderheid van oosterse christenen. Ze zijn Semitisch van origine en ze noemen zich afstammelingen van de oude Assyriërs. Een exploratietocht naar het dorp Khozrawa en het graf van een vermoorde patriarch. August Thiry Mona
Mona Mona rijdt in een oude landrover door het centrum van Teheran. Het vehikel is een onneembaar bastion met stalen raster op de voorbumper; het dringt andere wagens nonchalant naar de zijkant. We kruisen een pick-up met enkele zwartharige Perzen wijdbeens stoer in de laadbak. Ze maken afwerende gebaren en roepen ons na. Wat wilden ze? 'Dat wil ik niet herhalen, Iraanse mannenpraat,' zegt Mona. Ze draagt het vormloze zwarte bovenkleed met knopen, maar haar hoofddoek is naar achter gegleden. Een dunne rode sjaal in plaats van de voorgeschreven chador. Ze rookt een Kent-sigaret en haar lippen zijn gestift. Niet meteen het type moslimvrouw dat genade vindt in de ogen van de Komité-mannen, Khomeini’s religieuze politie. Mona is negenentwintig, ongehuwd en christelijk. Ze is de oudste dochter van de zangeres Violet Sargizi die religieuze gezangen en populaire volksliederen vertolkt en ook geregeld optreedt als vocaliste voor de Koerdische gemeenschap in West-Europa. De Sargizi’s zijn Assyrische christenen uit het Urmia-gebied in het noordwesten van Iran, in Perzisch Azerbeidzjan. Ik heb nauwelijks iets van de Iraanse hoofdstad gezien. Zelfs niet het gigantische schrijn voor ayatollah Khomeini. Of de bloedfontein op de militaire begraafplaats achter dat mausoleum. Tijdens de oorlog met Irak in de jaren tachtig van de vorige eeuw spoot de fontein donkerrood water ter ere van de jonge sjiitische martelaren die hun leven gaven voor de Islamitische Republiek Iran. Mona vertelt over de begrafenis van Khomeini die ontaardde in massahysterie. De opgezweepte menigte verdrong zich rond de open kist. Mona weet waarom. Ze wilden geen stukje van de lijkwade bemachtigen zoals altijd wordt beweerd, ze wilden de overleden leider van de islamitische revolutie tegen de sjah aan stukken scheuren, uit wraak voor wat hij Iran had aangedaan. Daar kijk ik van op. Echt waar, zegt ze, de mensen waren razend van woede. Ik spreek haar niet tegen, ook de Assyriërs van Iran hebben recht op hun waarheid. Professor Pira We zijn op weg naar professor Samuel Pira, de Assyrische geleerde die alles weet over de cultuur van zijn volk. Zijn huis in een rustige zijstraat is een privé-museum. Het duurt even vooraleer de metalen poort in de buitenmuur opengaat. Professor Pira is een kranige oude man met donkere bril en scherpe haviksneus. ‘Sorry,’ zegt hij, ‘ik vond niet zo meteen de weg terug uit mijn eigen wereld.’ Hij gaat ons voor naar zijn museum. Oude kaarten, kleitabletten vol spijkerschrift, een Aramese bijbel, stillevens van ambachtelijke gebruiksvoorwerpen uit het christelijke Urmia-gebied. En duizenden andere voorwerpen neergezet en opgestapeld in het verduisterde labyrint waarin hij ons behoedzaam rond-leidt. ‘Hier wordt heel Assyrië bewaard,’ doceert professor Pira. ‘Wij zijn de laatste afstammelingen van de Assyriërs uit de oudheid en de eerste christenen.’
Urmia district WO I - Assyrische erewacht De kern van het Assyrische rijk was de stad Ninive in het huidige Noord-Irak. Ze werd in 612 voor Christus verwoest door de Meden, de voorlopers van de Koerden. Toen het christendom zich verspreidde in het Midden-Oosten, bloeide de Assyrisch-nestoriaanse Kerk van het Oosten in het hele Perzische rijk. Na de expansie van de islam en vooral na de Mongoolse invasies – van Djenghis Kan tot de Turkse Osmanen – vluchtten de oosterse christenen naar de Koerdische bergen. Of ze probeerden te overleven in de vlakte langs het Perzische Urmia-meer. Een vergeten minderheidsgroep die nog even van zich liet horen toen hun geestelijke leider, de patriarch Mar Shimoen, in de Eerste Wereldoorlog de kant van de Britten en de Russen koos tegen Turkije. In 1918 werd hij vermoord door de Koerdenleider Simko. De Assyrisch-christelijke bevolking begon toen aan een massale exodus uit het Urmia-gebied en raakte naderhand verspreid in de diaspora. Heden ten dage zijn er nog slechts een handjevol standvastigen overgebleven, zoals de familieclan van Mona. Of professor Pira, die zichzelf heeft ingesponnen in het web van zijn historisch museum. Mona strijkt met haar wijsvinger over een glazen kast met vergeelde gebedenboekjes in het Nieuw-Aramees, de taal van de Assyrische christenen. Stof, overal stof. ‘Geen vrouw kan het bij hem uithouden,’ fluistert ze. De Universiteit van Teheran heeft professor Pira voorgedragen als Nobelprijskandidaat voor de vrede. Het mocht ook literatuur zijn, want –zo vermeldt het officiële document dat de professor me toont – Samuel David Pira schreef niet minder dan 525 boeken en hij is in 1998 uitgeroepen tot Genie van de Islamitische Republiek Iran. Hij heeft de Nobelprijs niet gekregen. Ik heb zijn boeken gezien. Het zijn handgeschreven manuscripten die tegen de muren van zijn museum zijn vastgepind. Een Assyriër apart, dat is het minste wat je van professor Pira kan zeggen… De Troon van Salomon
De stad Urmia (Orumiye) aan het gelijknamige meer was voor de Eerste Wereldoorlog overwegend christelijk. Nu wonen er nog hooguit vijfduizend Assyriërs en een duizendtal Armeniërs. Het Urmia-gebied is eveneens verbonden met de veel ouders cultus van de vuuraanbidders, volgelingen van de profeet Zoroaster of Zarathustra. Volgens een van de overleveringen zou hij in de zesde eeuw voor Christus in die streek zijn geboren. De Zoroastrische cultusplaats Takht-é Suleiman, de Troon van Salomon, bevindt zich ten zuidoosten van het meer. Een dagrit in een smoorhete landrover met Mona aan het stuur.
Takht-e Suleiman Takht-é Suleiman is schitterend gelegen op een hoogte omringd door het pastelgroen en het roodbruin van Koerdisch heuvelland. De meeste ruïnes dateren uit de eerste eeuwen na Christus, toen de Zoroastrische magiërs oppermachtig waren onder de Perzische Sassaniedendynastie. Het is nog vroeg. Een kille ochtendbries jaagt rimpels over het staalblauwe, ovaalvormige meertje in het centrum van de site. Aan de oever wenken twee Koerdische arbeiders van de archeologenploeg. Ik deel hun ontbijt van platte schijven tarwebrood met geitenkaas en zuig op zijn Perzisch hete thee door het suikerklontje tussen mijn voortanden. Mona blijft op een afstand; de mannen hebben het niet zo begrepen op haar al te vranke blik onder dat rode sjaaltje. De Zoroastrische tempel op het uiteinde van de site is een doolhof tussen plompe bakstenen muren. De plek waar ooit het eeuwige vuur brandde is nu een lege stenen holte die het stof van de heuvels verzamelt. Ik zit naast Mona op een rots boven de vuurtempel. We kijken uit over het weids golvende landschap. Mona ziet er vermoeid uit. Slecht geslapen de voorbije nacht. We verbleven in Takab, de uitvalsbasis voor de afgelegen site. Er was één hotel. Met een gluiperige nachtwaker die als een hitsige hond op haar kamerdeur bleef kloppen. ‘Ze kunnen het niet laten,’ zegt Mona, ‘een vrouw alleen is hier altijd loslopend wild’. Khozrawa We rijden langs het Urmia-meer naar het noorden. Het meer is dood, het zoutgehalte is te hoog. ‘Je kan uren op je rug ronddrijven,’ zegt Mona. En als je uit het water komt, ben je van kop tot teen een witte zombie. Van kop tot teen? Mona vertikt het te zwemmen met haar zwarte kleren aan zoals de Iraanse moslimvrouwen. ‘We zoeken een verlaten strandje en kijken uit voor Komité-gluurders,’ zegt ze. Ik moet haar opnieuw het verhaal vertellen van de Torens der Stilte. De volgelingen van Zoroaster begroeven of verbrandden hun doden niet, want dat verontreinigde de aarde en de lucht. Ze legden de lijken op rasters in hoge torens en daar werden de beenderen door gieren kaalgevreten. Mona vindt het allemaal heel gruwelijk. We naderen het moslimstadje Salmas en buigen af naar Khozrawa, het laatste dorp in Perzisch Azerbeidzjan waar de Assyrische christenen nog volledig thuis zijn. Tijdens WO I gebeurden er verschrikkelijke dingen. In januari 1915 veroverden Turkse militairen en Koerden het dorp, dat toen zevenduizend christenen telde. De Turkse legerstaf bezette de missiepost van de Franse lazaristenorde. Koerden plunderden de kerken. De christelijke bewoners werden in grote groepen naar de rand van het dorp gedreven en geëxecuteerd. De lijken werden achtergelaten in open putten en door roofvogels verscheurd. Maar die gruwel hou ik voor mezelf; Mona heeft al meer dan genoeg aan haar hoofd.
Violet Sargizi Ik word als een vorst ontvangen in het buitenhuis van Mona’s moeder. Violet Sargizi is een slanke zwartharige dame en er gloeit iets van vuur door haar lichtbruine gezichtshuid; ze is de bekendste zangeres van de Assyrische gemeenschap in Iran. De laatste Assyriërs van Khozrawa, hooguit tweehonderd christenen, leven voornamelijk van de fruitteelt. Het dorp is omringd door boomgaarden en in het koelmagazijn in het dorpscentrum wordt de fruitoogst bewaard voor de groothandelaars die vanuit heel Iran naar Khozrawa komen. We wandelen door het dorp. Een stel oude mannen zit op een stenen bankje onder het gebladerde van eucalyptusbomen. Shlama, groeten ze met een trage hoofdknik. Ze dragen wijde broeken en geborduurde vestjes. Shlama, vrede, groeten we terug. De tuin van Violets huis grenst aan de vroegere missiepost van de lazaristen. In Khozrawa noemt men die plek nog steeds de Franse universiteit. Het is nu braakliggend terrein met de kerk van Mar Gawargis, Sint-Joris. De strijdvaardige heilige heeft niet kunnen beletten dat de ruïne is omsingeld door de misvormde kandelaars van hoog opgeschoten distels. Verderop ligt de ommuurde christelijke begraafplaats. Een verwaarloosde dodenakker vol massieve rechthoekige grafzerken met Aramese en Armeense inscripties. Het jaartal 1915 komt vaak voor, het heeft hier talloze levens opgeslokt. Sommige zerken zijn verschoven; het werk van schatgravers en grafschenners op zoek naar goud en andere kostbaarheden. ‘Zelfs onze doden laten ze niet met rust,’ zegt Violet. Haar gezicht gloeit in de avondzon. Ze zwaait theatraal met haar arm, een verachtelijk gebaar naar de moslimwereld buiten het dorp. Op de terugweg wil ik toch nog een foto van die oude Assyriërs in traditionele klederdracht. Te laat, de zwarte schaduwvlek onder de eucalyptusbomen is leeg. Mar Shimoen Eigenlijk ben ik hierheen gekomen om een ander grafmonument te bezichtigen, dat van patriarch Mar Shimoen, die in 1918 door de Koerden werd vermoord en in Khozrawa werd begraven Dat laatste klopt niet meer. In het dorp weet men enkel nog te vertellen dat na de exodus van de Assyriërs uit Urmia op het einde van WO I de oudere zus van de patriarch zijn stoffelijke resten liet opgraven. Diezelfde dame, Lady Surma, ging in 1920 de Assyrische zaak bepleiten in Londen. Tevergeefs, de Britten verkozen hun belofte van een autonoom thuisland voor de Assyrische christenen te vergeten.
Mar Shimoen Benjamin (1887-1918) Het graf van Mar Shimoen is verdwenen, maar ik kan wel naar de plek waar hij werd vermoord, het is niet ver. Mona’s landrover rijdt in een slakkengangetje over grindwegels naar het plaatsje Kohna-Shahr. Dat betekent Oude Stad, het was ooit de hoofdplaats van het gewest. In 1918 had de Koerdenleider Simko dit oord uitgekozen om zich met de patriarch van de Assyriërs te verzoenen. Mar Shimoen verscheen met zijn gevolg op de afspraak. Het onderhoud verliep stroef, Koerdische strijders kropen op de daken. Bij het afscheid gaf Simko een heimelijk teken. De salvo’s barstten los, de in de val gelopen Assyriërs werden uitgemoord. En tot op de dag van heden is in Assyrische ogen dat verraad van Simko, die in zijn eigen huis zo‘n voorname gast liet ombrengen, het ultieme bewijs van Koerdische barbarij. Patriarch Mar Shimoen stierf jong; zijn moordenaar werd in 1930 met net zo verraderlijke beloftes als die waarmee hij de Assyrische patriarch had bedrogen door de Perzen in een hinderlaag gelokt en afgemaakt. ‘Je weet meer over die oude dingen dan wijzelf,’ zegt Mona. We staan onder spichtige populieren aan de rand van een uitgestrekt keienveld. De erosie heeft geulen uitgeslepen, zelfs het onkruid is verdord in de verzengende hitte. De schaarse ruïnes zijn verbrokkeld tot afgeplatte bulten. En dwars door die verlatenheid rijdt op zijn gammele, traag malende fiets een Koerdische boer die uit het niets is opgedoken en ons in het voorbijrijden nors aankijkt vanonder zijn loshangende kefiye. Er is niets overgebleven van Kohna-Shahr. Oude dingen, vervaagde krassen in het landschap. Hoog op de top van een kale heuvel in de verte staat een minuscule kubus, het skelet van een kerkje. Mar Yohannon, wijst Mona. Op de lagere hellingen liggen Armeense en Assyrische christenen begraven. Ook die graven zijn volgens haar geschonden en leeggeroofd door Azeri’s, Koerden of Perzen. Bloedrode kersen Mijn laatste avond in Khozrawa. De barbecue op de binnenplaats is een geweldig festijn. Het halve dorp is gekomen, Violet zingt Assyrische liederen, de mannen dansen stampvoetend op een rij en de glazen tussen de kommen en de kebabpennen op de tafels worden voortdurend bijgevuld. Een oom van Mona troont me mee naar zijn kelder. Daar ligt zelf gemaakte wijn honinggeel te glanzen in enorme mandenflessen. De oom tikt tegen een boordevolle dame-jeanne. Drie jaar oud, zegt hij, balsem voor de ziel. Dat weet ik nog, en ook dat ik wazig publiek heb vergast op Vlaamse liederen. Maar vraag me niet welke. Van de volgende ochtend herinner ik me aarzelend zonlicht op de bloedrode kersen aan de takken voor het open raam en het geknetter van Zoroastrisch vuur in mijn hoofd. Geen tijd meer voor de geplande excursie naar een verlaten strandje aan het Urmia-meer. Mona die ontsluierd, gehuld in Botticelli-wit, opduikt uit het zoute water – die gelukzaligheid is mij niet te beurt gevallen. Maar haar rode hoofdsjaal heeft me wel door het Assyrische binnenland van Perzisch Azerbeidzjan geleid.
|