header image
Home arrow Homeland arrow Syria arrow Damascus arrow NL versie
Damascus - TURKS FRUIT PDF Print E-mail

Het is middag en de christelijke wijk van Oud-Damascus langs de Via Recta is zo goed als uitgestorven. De apostel Paulus maakte hier ooit geschiedenis. Dat is het grote verhaal. Het kleinere volgt nu.   August Thiry    

ImageAshot Galstyan Coiffeur vermeldt het bordje tegen de stoffige ruit van het kapsalon, waar twee draaistoelen, een smalle toog en een gebarsten spiegel de schijn ophouden. Bienvenu dans mon royaume, zegt de eigenaar van de zaak met schrapende oudemannenstem. Hij wilde net gaan sluiten voor de middagpauze, zegt hij, maar dat kan nog wel even wachten, zeker als iemand van zo ver is gekomen. Wat zal het wezen? 
   De man draagt een korte lichtblauwe stofjas over een smetteloos wit gesteven hemd en zijn stropdas is onberispelijk geknoopt. Zijn handen trillen als hij me een stoel aanwijst, en ik voel die beverige handen in mijn nek terwijl hij de grijs gewassen doek zonder mouwen vastknoopt. Ik zie het vlijmscherpe blad van het kappersmes al over mijn adamsappel schrapen en dan die magere gerimpelde hand die uitschiet en een bloederige keep achterlaat. Scheren hoeft niet, zeg ik, enkel bijknippen.
   A la bonne heure, zegt hij. Hij strijkt mijn haar behendig overeind met zijn benen kam en laat de bladen van de schaar over mijn kruin snappen. Hoe oud zou hij zijn? Hij voelt mijn taxerende blik. Oui, oui, un vrai vieillard, knikt hij. Hij laat me zijn leeftijd raden; ik schat hem zeventig. Mais non, zegt hij, hij is net tachtig geworden.
   Tachtig? Dat is sterk, dan ziet hij er echt bien conservé uit. Zijn waterige oogjes twinkelen vrolijk achter de dikke brillenglazen in het zware hoornen montuur. Oude bomen kraken, maar vallen niet zo makkelijk, glimlacht hij. Hij wijst met zijn kam naar de kaartjes die onderaan achter de lijst van de spiegel zijn gestoken. Aan buitenlanders vraagt hij of ze hun adreskaartje willen achterlaten, zegt hij. De meesten doen dat graag en voor hem betekent het veel, dat de hele wereld bij hem over de vloer komt, want hij is zelf ook van ver gekomen.
   Ja, dat was me al duidelijk. Ashot Galstyan – zijn naam verklankt zijn Armeense afkomst. Het Frans heeft hij overgeërfd van zijn vader, zegt hij. Die werkte na de Eerste Wereldoorlog voor de Fransen. Het was de tijd van het Franse protectoraat in Syrië en zijn vader zei altijd dat dat de gouden jaren waren. Une époque dorée! Toen hadden ze het goed; het Frans bestuur waardeerde mensen met een degelijke opleiding zoals zijn vader, die vier talen kende: Armeens, Arabisch, Turks en Frans.
   Ik kijk naar het gezicht van Ashot Galstyan in de spiegel. Zijn knokige handen met de kam en de schaar hangen in bedrieglijke rust boven mijn hoofd, terwijl hij naar de karaf met water en het kommetje op de kaptafel staart. Het glazen kommetje is gevuld met aan elkaar gekleefde blokjes lokoem, Turks fruit, bestrooid met witte poedersuiker.
   Of ik soms wat wil proeven, vraagt Ashot. Hij schenkt me alvast een glas water uit de karaf, houdt me het kommetje voor en neemt zelf ook een stukje Turks fruit. Het water is lauw en smaakt flets; de mierzoete lokoem plakt tegen mijn tanden. Ashot zuigt verzaligd op zijn brokje. Hij is tachtig, hij heeft niets te verliezen, zijn tanden nog het allerminst. Denk ik maar, terwijl ik met één hand over mijn gekortwiekte haren strijk.
   Ashot kucht, schraapt zijn keel en gaat weer aan de slag met de kam en de schaar. Zijn vader, zegt hij, was verzot op lokoem. En als hij zo’n blokje uit de schaal had gevist, mompelde zijn vader wel eens met volle mond dat het de enige zoete herinnering was die hij aan zijn jonge jaren in Turkije had overgehouden.
   De kam haakt vast boven mijn oren. Ik voel hoe de schaar hapert en aan mijn haar- wortels rukt. Zijn vader was afkomstig uit Adana aan de Middellandse zee in Zuid-Turkije, zegt Ashot. Of ik die stad ken, vraagt hij. Wel eens van gehoord, zeg ik. Wel eens van gehoord… herhaalt hij. 
   Het is alsof ik zelf iets van de bitterheid smaak die mijn nonchalant antwoord bij hem oproept. Heb ik dan ook vernomen wat er in Adana in 1895 is gebeurd? Moord en doodslag, zegt Ashot, een massale slachtpartij, de hele Armeense bevolking samengedreven en uitgemoord. Als beesten. En waarom? Omdat ze anders waren, en wat geld hadden overgehouden van hun handel, en vreemde talen spraken. Omdat ze geen Turken waren.
   Ashot staat achter me, maar hij is ver weg. Zijn armen hangen slap langs zijn stofjas, de gesloten bladen van de schaar glanzen dof in zijn rechterhand. Zijn vader was pas gehuwd toen de hel losbrak in Adana. Hij en zijn jonge vrouw waren de enigen van de twee families die het hebben overleefd. Ze konden vluchten naar Syrië. In Aleppo werden ze goed opgevangen; er woonden daar veel Armeniërs in de christelijke wijk. Daarna verhuisden ze naar Damascus, waar hun enige zoon werd geboren. C’était moi, Ashot Galstyan, zegt hij stilletjes, met de hand op het hart. Hij heeft zijn moeder nooit gekend. Ze was verzwakt en ze is na de bevalling in het kraambed gestorven. Ze rust op de christelijke begraafplaats van Oud-Damascus buiten de muren. Zijn vader is later naast haar begraven. Hij is nooit hertrouwd en hij stierf nog voor de Tweede Wereldoorlog, korte tijd nadat de Fransen hun protectoraat over Syrië opzegden en het land verlieten.
   Lokoem, daar kon hij niet zonder, zegt Ashot. Hij ziet het nog voor zich: hoe zijn vader blokjes lokoem uit het schaaltje nam en er koud water bij dronk. En hoe hij dan met tussenpozen van stilte waarin zijn zuigende mond die verre jaren proefde, herinneringen ophaalde aan zijn familie in het Adana van voor 1895.
   De kam en de schaar gaan op en neer. In mijn nek voelt het goed aan, maar op mijn kruin is het een zootje en rond mijn oren komt het ook niet echt goed. Ik vrees het ergste, maar ik zwijg. Er is niets verloren, het is gewoon wat haar, het groeit terug in geen tijd.
   Snap! De schaar in zijn vermoeide hand maait opnieuw een ferme pluk weg. En het ergste is pas daarna gekomen, tijdens de Eerste Wereldoorlog, zegt hij. Twee miljoen Armeniërs over heel Turkije door Turken en Koerden overvallen, gedeporteerd en afgemaakt. Mannen, vrouwen en kinderen, een heel volk, twee miljoen! Maar wie herinnert zich dat nog, die eerste massamoord van de twintigste eeuw? In Turkije houden de opvolgers van Atatürk zelfs vol dat er nooit een Armeense genocide is geweest.
   Wie herinnert het zich nog? herhaalt hij, terwijl hij een laatste keer met kam en schaar over mijn kruin gaat. Hij veegt met een borsteltje het overtollige haar van me af en knoopt de doek los. Voilà, zegt hij. Zijn bijziende oogjes knipperen achter de brillen- glazen als hij vlak achter me staat en naar mijn bijgeknipte kop in de spiegel wijst.
   Hier en daar wat piekerig, maar geen kaalgeplukte plekken, het valt eigenlijk nog mee.
   Ik geef hem mijn adreskaartje en vraag hem of hij nog lang wil doorgaan, hij is tenslotte tachtig. Och, zegt hij, er is niemand die op hem zit te wachten. Hij is niet getrouwd, hij heeft geen kinderen, hij is de laatste overlevende van een oude familie uit Turkije en het kapsalon is zijn enige bezit. Waarom zou hij dan de zaak opgeven? Hij heeft er niet eens het geld voor, om op rust te gaan, en zo’n versleten zootje, dat wil toch niemand overnemen. En bovendien waarom nu al gaan rusten? Binnenkort krijgt hij de eeuwige rust, en die is helemaal gratis.
   Hij grinnikt voluit en in dat verschrompelde oudemannetjesgezicht met de Armeense haviksneus herken ik de vrolijk en tegelijkertijd droevig starende blik van Charles Aznavour, zijn beroemde en net zo nietig schrale landgenoot met de onvergetelijke stem.
   Ik betaal wat hij vraagt. Het is iets meer dan ik had verwacht. Heeft hij het gemerkt aan mijn oogopslag? Het knippen kost maar een schijntje, zegt hij met een scheef lachje, de rest is voor de lokoem.  Daar kan ik mee leven. Zeker als ik bedenk dat Ashot Galstyan, tachtigjarige Armeense kapper in de christelijke wijk van Oud-Damascus, zijn hele leven lang heeft moeten leven met de kleverige nasmaak van dat Turks fruit.

Een week later ben ik terug in Damascus. Ik loop door de christelijke wijk, ik herken het smalle, stoffige raam, maar het bordje is weg en de deur is vergrendeld. In de toonzaal van een Armeense tapijtenhandelaar wat verderop nip ik aan het glaasje hete thee dat ik niet kan weigeren. De pafferige Armeniër ontrolt zuchtend en zwetend het ene Boecharatapijt na het andere. Ashot the barber very old, zegt hij. Bad hands, bad heart too. Ashot is naar het ziekenhuis gebracht; zijn zaak is gesloten
   De man slaat de ogen ten hemel en spreidt beide armen in volledige overgave. Dan schuift hij het schaaltje met lokoem naar me toe. Ik neem een blokje met schilfers pistache. De groene amandel laat een bittere nasmaak na. Please, please, dringt de man aan, terwijl hij me het schaaltje voorhoudt. Nee, eentje is genoeg. No more Turkish delight? lacht hij. Hij vult de lege theeglaasjes opnieuw. Aan onze voeten liggen de Boecharatapijten uitgespreid. Hun diepe, bloedrode glans verzacht het halfduister.